Examples of using "„mutter“" in a sentence and their dutch translations:
Moeder is aan het winkelen.
Uw moeder is Russisch.
- Betty vermoordde haar moeder.
- Betty heeft haar moeder gedood.
Is dit waar je moeder werkt?
- Mijn moeder is woest.
- Mijn moeder is woedend.
Zijn moeder had gelijk.
- Is je moeder thuis?
- Is je mama thuis?
- Is jouw moeder thuis?
Welterusten, mama.
Neuk je moeder.
De moeder naait.
- Zij ziet eruit als haar moeder.
- Ze lijkt op haar moeder.
Ik moet mijn moeder helpen.
Betty heeft zijn moeder vermoord.
Hij lijkt op zijn moeder.
- Is je moeder thuis?
- Is je mama thuis?
- Is jouw moeder thuis?
- Mijn moeder kijkt niet graag tv.
- Mijn moeder haat televisiekijken.
Hoe gaat het met jullie moeder?
Hoe gaat het met jullie moeder?
Zij ziet eruit als haar moeder.
Hij lijkt op zijn moeder.
Mijn moeder heeft me gebeld.
- Ook mijn moeder is lerares.
- Mijn moeder is ook lerares.
Het meisje lijkt op haar moeder.
- Haar moeder was thuis.
- Zijn moeder was thuis.
De moeder was uitgeblust.
Mijn moeder kookt goed.
- Is dat je moeder?
- Is zij jullie moeder?
Hij lijkt op zijn moeder.
- Wie helpt uw moeder?
- Wie helpt je moeder?
Mijn moeder is mooi.
Mijn moeder is een lerares.
- Mijn moeder spreekt traag.
- Mijn moeder spreekt langzaam.
Alice is mijn moeder.
Is dit waar je moeder werkt?
We troosten zijn moeder.
Zijn moeder spreekt Italiaans.
Mijn moeder is gek op muziek.
Moeder is aan het winkelen.
- Zijn moeder roept je.
- Zijn moeder belt je.
Mijn moeder is secretaresse.
Luister naar je moeder!
- Haar moeder roept je.
- Haar moeder belt je.
Ik lijk op mijn moeder.
Waar is mijn moeder?
Hou je van je moeder?
Ik hou van mijn moeder.
Mijn moeder haat televisiekijken.
Mijn moeder is gek.
Haar moeder spreekt Italiaans.
Mijn moeder is Grieks.
Mijn moeder is advocaat.
Mijn moeder was een alcoholist.
Mijn moeder was woedend.
Tom lijkt op zijn moeder.
Ik ken je moeder.
Dit is mijn moeder.
Mijn moeder was een danseres.