Examples of using "Irish" in a sentence and their dutch translations:
Ik ben Iers.
- Spreekt u Iers?
- Spreken jullie Iers?
Je bent Iers aan het leren.
Ik spreek Iers.
Ik leer Iers.
Ze spreken Iers.
Ik hou van Ierse muziek.
Het meisje is Iers.
Ik ben niet Iers.
Ik spreek geen Iers.
- Spreek je Iers?
- Spreekt u Iers?
- Spreken jullie Iers?
Ik leer Iers langzaam.
- Spreek je Iers?
- Spreekt u Iers?
- Spreken jullie Iers?
Het is een Ierse naam.
Ik wil Iers leren.
Waar is de Ierse ambassade?
Ik spreek elke dag Iers.
Tom houdt niet van Irish Coffee.
Ierland wordt "Éire" genoemd in het Iers-Gaelisch.
Het Verenigd Koninkrijk wordt "Ríocht Aontaithe" genoemd in het Iers.
Ik denk dat Iers geen moeilijke taal is.
Ieren migreerden naar Amerika om land te bezitten.
Ik spreek vloeiend Iers, maar gebruik het niet vaak.
Nu is verhalen vertellen de grote Ierse overlevingstechniek
Tom speelde een oud Iers liedje op zijn nieuwe hoorn.
Ik geef het op. Wat hebben een Ierse priester en een Congoleese medicijnman gemeen?
Toen Mary voor het eerst Tom zag, stond hij met een wollen muts een ukelele te spelen en een Iers deuntje te zingen.
De parade loopt langs een hoge gotische kathedraal die door Ierse immigranten werd gebouwd en genoemd is naar Patricius, de beschermheilige van zowel Ierland als New York City.